Alle kinderen hebben periodes waarin ze bang zijn voor bepaalde dingen. Deze dingen veranderen tijdens de ontwikkeling.
Baby’s zijn zo kwetsbaar dat ze schrikken van harde, onverwachte geluiden of beelden.
Zodra kinderen kunnen kruipen en lopen, kunnen ze ook van hun ouders verwijderd raken. Vanaf dat moment worden kinderen bang als hun ouders weggaan en bang voor vreemden. Deze angst beschermt hen en zorgt ervoor dat ze niet al te ver van hun ouders weggaan.
Kleuters kunnen nog niet zo goed onderscheid maken tussen fantasie en werkelijkheid. Vooral ’s avonds zijn ze bang in het donker en voor fantasiefiguren, ook al zeggen ze overdag wel te weten dat monsters of heksen niet echt bestaan.
Vanaf een jaar of 6 kunnen kinderen zich beter voorstellen wat er zou kunnen gebeuren in bepaalde situaties. Dat brengt weer andere angsten met zich mee. Ze worden bang voor nare gebeurtenissen (dood, rampen). Ook worden ze bang voor de mening van anderen (uitgelachen worden) en om te falen (dom gevonden worden).
Normale kinderangsten komen en gaan. Het kan heel lastig zijn om jonge kinderen gerust te stellen, omdat ze veel dingen nog niet begrijpen. Toch lukt het meestal wel met wat afleiding, een nachtlampje of knuffelbeestje.